Rijptrip (XXVIII)

Ton Lebbink: ‘Spuit van Split’

Ton Lebbink: ‘Spuit van Split’

Het familiekasteel kwam geen moment te vroeg in beeld. Het gaf Ton Lebbink de kracht zijn toch al gedegen (k)anaalspier nog even op topniveau te testen. Die ijskoude Split, die zat hem nog altijd knap dwars. Eenmaal in het hooggeplaatste familiedomein (met uitzicht over niet alleen de Adriatische zee) ging hij rap af als een komeet richting aarde rond april 2029. Daar hadden de Maya’s met terugwerkende kracht niet van terug.

Het kasteel was er eentje van gemiddelde statuur. Toegegeven, het was geen rijtjeskasteel of een gestapelde versie, maar om nu te zeggen dat het op het amfitheater van Pula of Paleis Soestdijk geleek … Nee. Het was nota bene Het Paleis van Diocletianus en het stond bijkans hartje centrum van Split. Dit in de vierde eeuw aan de aardkorst onttrokken door de Romeinse keizer van dezelfde naam vormde zoveel honderden jaren na oplevering en sleuteloverdracht nog altijd het hart van Split. ‘Op de een of andere wijze moeten we ervoor zorgen dat het op de Werelderfgoedlijst van de UNESCO komt,’ liet Ton Lebbink zich verbouwereerd ontvallen. Hetgeen in 1979 dan ook geschiedde nadat deze renaissanceman er eenmaal terug in Amsterdam een lovende brief aan had gewijd.

Na bewonderend deze woning te hebben bewandeld en zich uitgebreid te hebben gedoucht én schone kleding om zijn welhaast goddelijke torso te hebben gegord was het tijd voor een lunch. Ook hier personeel dat holde en vloog. Vriendelijk oogde en zich keurig had voorgesteld aan de gast uit den vreemde. Het was een met rode wijn overgoten speenvarken, dat overigens niet meer gilde, en smaakte zoals papen dit wisten te waarderen.
   Na het copieuze maal een uurtje in de hangmat. Lekker genietend en soezend in de schaduw knapten beide jongelieden hiervan op als uiltjes. Daarop zei Ana: ‘Zullen we een uurtje zwemmen aan het strand of blijven we bij het zwembad met sauna?’ het werd een thuiswedstrijd in het bad met welhaast Olympische afmetingen waarin het zalig dobberen was. Ton en Ana gooiden elkaar even een opgeblazen balletje toe en toen wisselden het duo als in een droom een kus die de Franse variant verre in de schaduw stelde.
   ‘Je mag er wezen en ik hoop dat je altijd bij me blijft,’ prevelde Ana. Dat vond Ton zo direct wat al te kras maar om de stemming erin te houden knikte hij als een hondje op de hoedenplank. ‘Tsja,’ zei hij, ‘het lijkt verdomme wel een Romeins Paradijs. Nu, dat was het ook. Wat volgde waren enige onnavolgbare weken waarin Ton Lebbink de familie beter leerde kennen en als de verloren ingehaald genoot hij met teugen zo vol, dat hij er haast in stikte. Split kende nu geen geografisch noch andere geheimen meer voor hem. Hij was er stikgelukkig. Maar wat nu? Hij kon er ook niet eeuwig blijven potverteren op Kroatische zakken al zat daar vooralsnog voldoende geld in.

Eens aan de kant van een meertje loosde hij tweedehands wijn dat met een boogje in het zoete nat verdween. Hij schreef er een gedichtje over:

KUT

Ik sta te pissen in het riet.
Ik sta verzonken in het veen mijn rimpels na te kijken.
Een vlekje op de vlakte bij het bootje van een boer.

De lucht is zichtbaar als het bijna vriest.
Een volle DAF staat op een veer te niksen.
Een roek poept op een schuttingwoord.

Gedicht
Ton Lebbink (Thuis, Amsterdam, 2001)

Tekst
Peter Joore (Redactielokaal, Vlaardingen, 25 augustus 2022)

Fotografie
Beaty Czetö (Café Helmers, Amsterdam, 3 maart 2011)

25-08-2022