Ton Lebbink: ‘Sprot in Split’

Rijptrip (XXIX)

Het wijntje was niet geheel trijntje en verre van fijntje. Ton Lebbink hield er een comateuze koppijn aan over die zijn weerga niet kende of het moest een millennium verder een detail zijn behorende tot de handmatig gefabriekte Covid-selectie. Het gebonk hield twee weken aan. Voor aan ander een fijne periode eens lekker aan het eind van het seizoen voor weinig geld de Pyreneeën door te crossen en de Alpen op en af te raggen; Ton Lebbink wist van niets. Hij lag in coma. Na Italië kennelijk ook een Kroatische badplaats waar het ongeweten toeven was.

Ton Lebbink: ‘Sprot in Split’

Na dit geestelijk halve-maand uitstapje kwam de aanstormende dichter, die van drummen even genoeg had gezien alle riffjes of roffels die zich gedurende veertien dagen onafgebroken in zijn brein manifesteerden, weer bij de mensen in het algemeen en bij Ana in het bijzonder.
   De struise van de Balkan was geen moment van zijn zijde geweken. Zij las hem voor uit filosofische boekwerken en diverse handleidingen gelijk die van haar tijdelijk weer hard nodige vibrator en een juist aangeschaft koffiezetmachientje. Zij had uit medische hoek vernomen dat comateuze personen zich nog weleens uit dit half hemelse weten los te rukken als je maar lang genoeg tegen ze aan zeurt. QED.

Ana gaf hem eerst een kopje slappe thee van het type Lapsang Souchong. De gerookte gitzwarte variant uit de Chinese provincie Fujian, die papillistisch grote overeenkomsten vertoonde met de zware shag van de Weduwe van Van Nelle. Het bezorgde Ton Lebbink niet slechts een hernieuwde kijk op het dagelijks bestaan; ook herrees hij uit dit voorportaal van de dood gelijk Brad Pitt in een van zijn films. Nog altijd liever opteerde de kloeke Noord-Amsterdammer voor de voluptueuze en licht scabreuze Russ Meijer rolprenten. Rijkelijk voorzien van borsten, billen en bonsaiplanten. Met name de traditionele Japanse groene kunstvorm, gericht op het kweken van miniatuurbomen, waarbij de groei zodanig wordt gemanipuleerd dat het een miniatuurboom blijft, in een potje of op een schaal, en afkomstig van het Chinese Penzai, kon hem volledig gestolen worden.

Eenmaal opgefrist, geschoren, aangekleed en in de juiste richting geduwd ging het stadwaarts: ‘Je kunt wel slapen en weinig energie verbruiken, liefste,’ had Ana met serieus gefronste wenkbrauwen gedebiteerd, ‘maar je moet ook wat eten. Het lijkt me beter als je ditmaal geen wijntje drinkt. Beter zal het water zijn. Wijn bestaat immers toch ook voor zo’n slordige 99% uit H2O en het is een stuk goedkoper ook.’
   Ton Lebbink knikte instemmend en had de deurkruk al in de hand. Ze gingen naar een visrestaurant dat niet geheel toevallig in handen was van een niet al te ver familielid van Ana. Na een kwartiertje kuieren stonk het naar vis. Het restaurant, dat de Kokhals heette, zelf zag er patent uit en op het terras was geen zetel meer vrij; alle tafeltjes en stoelen waren bezet. ‘Geur is ook niet alles,’ mompelde Ton Lebbink en pront stapte het ravissante duo gearmd naar binnen en rechtdoor het terras op waar horeca-lakeien al een gedekt tafeltje met zeezicht en twee stoelen hadden geplaceerd, die niet veel later met veel egards onder de bips werden geschoven.

MIJN VADER

Mijn vader rook tabak.
Mijn moeder rook gordijnen.
Hij rook naar pitten van het stel
Een vlam om over soep te waken.

Mijn moeder was de steen.
Mijn vader was de vijver.
Mijn moeder was het hoofd.
Man vader was de mand.

Zijn kist, zijn klein gekrompen kop.
Zijn blauwe hemd, het Oxford van zijn das.
Onder moeders armen is zijn zieltje weggevlucht.
Moeder was kapot. Geen geest meer om te kwetsen.

Gedicht
Ton Lebbink (Thuis, Amsterdam, 2001)

Tekst
Peter Joore (Redactielokaal, Vlaardingen, 15 september 2022)

Fotografie
Beaty Czetö (Café Helmers, Amsterdam, 3 maart 2011)

15-09-2022