Ton Lebbink: ‘Splijtzwam in Split?’

Rijptrip (XXXI) XL

Het werd een nacht vol laveloze liefde zoals hij er die rijpende rijptrip wel meer had meegemaakt. De gebruikelijke opeenhoping van organische orgasmes, lieve woordjes en overmatig transpireren kende Ton Lebbink nu wel. Of ze hier en nu in het feodale Frans werden gesmacht, in het idyllisch idiomatisch Italiaans staccato opwindend klonken of in schier onverstaanbaar koeterwalend Kroatisch werden zoetgevooisd; het was hem allemaal eender en de bedoeling liet zich telkens raden. Tijd voor kitscherige Kunst & cholerische Cultuur. Dat was je ware als het ware! Maar of hij die met de aki seksuele analiste Ana kon delen: die creatieve tijd? Ze gunde hem geen moment voor zichzelf. Hij zon, als een tomeloze Tom Poes van vissig vlees en badend bloed, op een list zich los te rukken van splijtzwam Split en alles wat daar mee samenhing. Hij hoopte dat de Kroatische evenknie van de wat olie-dommige Ollie B. Bommel op het hedonistische hoogtepunt van zijn stiekeme en omfloerste afgang niet als een zagend zuiglam zwaar bewapend boven zijn harige hoofd zou hangen als een verre van literair maar messcherp zingend Zwaard van Damocles waarmee op afstand feilloos een keiharde kogel door zijn dan kliederende kersenpit kon worden gejaagd.

Ton Lebbink: ‘Splijtzwam in Split?’

De ochtend na de nacht ervoor was het ontbijten geblazen. Als altijd zwaarbeladen Balkanbroodjes met veel en hardgekookte groenblauwe eieren en thee zo zwart als de voormalige in de 21e eeuw zo verketterde gelijk-kleurige knecht en zakkensjouwer, bekwaam verteller van roetmoppen, schoorsteenbeklimmer, pakjes-tiller en -weggever alsmede jutezakkenwasser van Sinterklaas. Om dit ampele ontbijt weg te spoelen een koud en kil glaasje versgeperste jus d’orange of narančin sok tot slot. Daarna een bezoekje aan de bibliotheek. Ana wilde een boek huren om te lezen. Ton Lebbink zonderde zich snaaks af in een verborgen hoekje waar altoos atlassen en plattegronden de bovenste boventoon voerden. Hij zocht en vond andere landen en besloot naar één ervan af te reizen zo snel Ana, haar malafide maffiose familie en andere hinderpalen hem dit en liefst in een geheel onbewaakt ogenblik ongewild vergunden. Eén moment van zwakheid in dit systeem van controle, controle, dubbele eindcontrole en check, check, dubbele bodycheck zou voldoende moeten zijn.

De middag na de ochtend in de bibliotheek scheen de zon onbarmhartig als nooit tevoren. Zou de aarde zich aan het opwarmen zijn? Hij moest aan de dichtende punker Diana Ozon denken, die nu nog slechts lamlendige luiers volpropte met faeces en zilt nat. Ana klaagde over hoofdpijn en duizeligheid. Ze was misselijk en braakte zoals geen terrein ooit eerder. Ze transpireerde dusdanig overvloedig dat haar perzikenhuid er droog en ruw van werd als een beschuitje of een zeekaak. Ook bloosde zij als een vuurtorenlicht. Vrijwel alle huid werd zo Ferrarirood dat een kreeft er jaloers op zou zijn en er een vermiljoen voor over had als dit onderzees gerealiseerd kon worden bij schoonheidssalon of anderszins lijfonterend instituut. Ze sprak onduidelijk van krampen en spierzwakte, wankelde als een dronkenman na een avond met vrienden, die professioneel van innemen en uithalen wisten. En zelfs eenmaal, hoewel kortstondig, werd zij gegrepen door een gedesoriënteerd deliriumachtig coma, waaraan verder niets Italiaans te ontdekken viel. Op alles wat Ton Lebbink haar semi-doctoraal medisch wilde toedienen (of gewoon een met koud water natgemaakte lap op haar voorhoofd plempen) ter verkoeling en verkalming reageerde zij geprikkeld. Zij leed aan een algehele veranderende mentale toestand die eng was en toen Ton Lebbink haar (voor de verandering met een thermometer) na enig aandringen rectaal penetreerde teneinde haar temperatuur nader te duiden, ging niet alleen de snelheid van haar ademhaling en haar hartslag omhoog (zoals altijd als hij haar penetreerde in om het even welke lichaamsopening), maar bleek alras haar lichaamstemperatuur opgelopen tot 104˚ Fahrenheit of 40˚ Celsius.
   Kortom: Ana had een zonnesteek die zijn gelijke niet kende. Zo serieus en bedreigend. Na veel vijven, zessen en lieftallig overhalen wist hij haar op bed te krijgen om uit te rusten en af te koelen. Hij zelf ging nog even de stad in. Zei hij.

Na een draf waar zelfs een paard als Une de Mai de hik van kreeg kocht hij op het station haastig maar met overleg, verstand en gevoel voor geografische verwijdering, een ticket richting het verre noorden. Uren later, hij was Novi Grad juist gepasseerd, haalde hij voor het eerst opgelucht adem en stak om dit feit te vieren een zelf gedraaide Zware van de Weduwe op. Hier was hij goed vanaf gekomen. Hij hoopte dat Ana de dosis morfine, die hij in een smoezelig aanrechtkastje had gevonden en die hij haar ruimhartig had toegediend, gezondheid technisch zou overleven. Om nu als moordenaar de Balkan te verlaten … dat had zij ook niet verdiend. En uittredende killers … daaraan hadden ze echt het land in deze Joegoslavische enclave.

Rond middernacht stopte de trein in Zagreb om er na een half uurtje weer te vertrekken. Niet lang na Maribor doemde de Oostenrijkse grens op en voorbij Graz stapte hij te Huilstad uit. In Wenen werd gelukkig niet op hem geschoten of het moest met Mozartkugeln zijn. Zolang was het immers niet geleden dat de Oostenrijks-Hongaarse aartshertog Frans Ferdinand en zijn vrouw gravin Sophie Chotek door de Bosnisch-Servische nationalist Gavrolo Princip in Sarajevo uit het leven waren geschoten.
   Geschiedenissen (en niet alleen in je hoofd) hadden immers al eeuwen de naam én de daad zich almaar te blijven herhalen. Geschiedenissen (en niet all…) …

In de hoofdstad en geboorteplaats (2 november 1739) van de bekende componist Karl (of Carl) Ditters von Dittersdorf (die overigens op 24 oktober 1799 het tijdelijke weer net zo eenvoudig voor het eeuwige verruilde als dat hij zo’n zestig jaar eerder het relatieve eeuwige voor het turbulente tijdelijke wisselde alvorens dit later tot het definitieve eeuwige te permuteren) bezocht Ton Lebbink eerst een rijschool en binnen enkele dagen kon hij redelijk en aanvaardbaar paardrijden. Hij kocht zich een przewalskipaard met zadel en tuig en trok de bergen in waar hij met dit edele dier een skihelling afdaalde. Dit alles eindigend in een sprong die de briljante schansspringer Eddie de Adelaar jaloers zou hebben gestemd.
   Na twee weken was hij in Brno. Enkel en alleen omdat hij dacht dat dit de afkortende schuilnaam zou zijn van zijn muzikale held en almachtig voorbeeld Brian Eno, de vreemd harige toetsenist van Morgenstond Muziek. Aldus kwam het niet van een duaal poëtisch voorgedragen gedicht op drums (Ton Lebbink) en op toetsen, saxofoon en (bas)gitaar (Brian Eno). Hij was aansluitend en na enige tijd van dagen aanbeland in Pilsen. Figuurlijk immers en immer stervend van de dorst dé plaats om als aankomend dichter en schilderijenvervalser te moeten zijn. In een morsig hotelletje sloeg hij zijn kamp op na zijn przewalskipaard met winst, het dier bleek een groeibriljant en een fijne reisgenoot bovendien, van de hand te hebben gedaan. Het was inmiddels, en we herhalen het nog maar even voor de kortstondig van memorie zijnde en deze saga week-in-week-uit lezende medemens, Pilsen waar hij zich bevond en daar was het bier uitgevonden. Pilsen: de bakermat van het goudgele nat met witblond schuim. Na Sexbierum en Middlesex een plek die je eens moet hebben bezocht. Zoals Condom een aanrader is op regenachtige dagen en Doodstil als je oorontsteking of migraine hebt.

Pilsen was ook de plaats waar volgelingen van Jan Hus, de hussieten (een groep protestanten, die op hun beurt bestond uit gematigde calixtijnen (later ook: utraquisten) en taborieten, hu(i)sden. Zij streefden religieuze en maatschappelijke hervormingen na en stonden hiermee aan de basis van zowel de reformatie als het Tsjechisch bewustzijn. Deze geloofsstrijd was tegelijk ook een cultuurstrijd. Terwijl het proletariaat Tsjechisch sprak, bediende de stedelijke middenklasse zich voornamelijk van het Duits: Also sprach Ton Lebbink später zu seiner Geliebten, die zich met liefde onder het volk schaarde.

In het hotel trof hij (Ton Lebbink: jaja, het zal eens niet …) een roodharige dame met magnifiek melkboerenhondenhaar, overmatige oren waaraan oorvijgen, aantrekkelijke appelwangen, kunstzinnige klootogen, een waanzinnige wijsneus, perfecte prutlippen, bolvormige borsten, kokette kippenborst, een sinistere snotneus, hoopvolle heupen, een prima paardenreet, wraakzuchtige winterhanden, een bijzondere bofkont, tattoo voldragen tennisarmen, lekker lange lengtemeters, dramatische dwangnagels, rustgevende rildijen, klapperende ooievaarskuiten om in te bijten, pragmatische puntknieën, sappige spillebenen, zalige zweetvoeten, jubelende jubeltenen, spaarzame spataderen, keurige klompvoeten, een kont zo rond als een aamborstige morgenstond, borsten als Bijbelse torens en een stem als een kanarie (als ze wist hoe te fluiten), die hem keurig inschreef en de dichter in spé enige folders meegaf waarop alle toeristische heikele hoogtepunten die de moeite van het bezoeken waard zouden blijken.
   De schaamkrullen of onder invloed van de zwaartekracht lagere kroeskoppen geleken op roodkoperen horlogeveertjes. Ook hier scheen de zon volop ten gevolge waarvan zij een heet en heel kort broekje droeg alvorens dit globaal mode werd tot op een ranzige rage af. Uit dit minuscuul katoentje staken enige stugge maar eironde kalkstaafjes ten bewijze van wat in de vorige zin ietwat flauw uurwerk-komisch, maar bovenal metaforisch werd beweerd.
   Over het algemeen maar nu in het bijzonder ging zij verder niet alleen gekleed in die lawaaierige lolbroek, maar hingen en stonden in haar scabreuze schoenen zwaarmoedige zweetvrije zeurkousen.
   Zij, wier naam Sjadai zou kunnen zijn, vermeide zich liefst met botanische binnenschippers en burleske buitenspelers voorzien van drammende en draagkrachtige droogkloten. In de discussie hunkerde zij naar Mongoloïde misstanden en racismevrije raakvlakken en opteerde steevast voor terughoudend tongzoenende latente liplezers met voorzettende voetbalknieën zolang het maar geen hopeloze hielenlikkers, peuter pornografische papzakken, sletterige slijmjurken of puberende puistenkoppen waren.

Pilsen bleek die naam eer aan te doen. Winkelcentra herbergden louter herbergen die allen bier schonken bovendien. Geen melige paardenpis als het Koninklijke Boeren Heineken of de naar frituur riekende Vlaamse variant: de Jupilerzeik (en na afloop als een lijk aan de dijk). Nee, Budvar moest en zou het zijn. Heerlijk pils. Geschonken in een potige pul. Met liters tegelijk tartte hij zijn sportief afgetrainde torso tot er zowaar enkele vunzige vetrandjes verschenen die niet alleen politieke varkens deed verschieten van kleur. Zeker toen hij eens op een boerderij zijn roes uitsliep met in zijn armen een betoverend wezen dat model zou hebben gestaan voor het reclamebord van de elfenenclave Efteling als die sprookjestuin niet al enige tijd bestond. Daarover (over haar, niet over de Efteling, natuurlijk) volgende aflevering meer.

HET WAK

Als een grijze pauw wordt uitverkoren.
Wordt hij grijzer grijzer grijzer.

De massa drijft met koude vingers in een wak.
IJs heeft scherpe randen.

De slimmerds schaatsen rondjes rond het wak.
Een enkeling schaatst kunst.

Ik ben de leraar-met-ladder. De meesten met leer.
De reddende engel. De drenkelingengod.
Ik vis de massa uit het wak. Ik deel de schaatsen uit.
Mijn kunstschaatsen hou ik lekker zelf.

Gedicht
Taaltovenaar Ton Lebbink (Café Helmers = Thuis 2.0, Amsterdam, 2001)

Tekst
Persmusiek Peter Joore (Redactielokaal, Vlaardingen, 29 september 2022)

Fotografie
Beauty Beaty Czetö (Café Helmers, Amsterdam, 3 maart 2011)

29-09-2022