Ton Lebbink: ‘Morte a Venezia III’

Rijptrip (XXII)

Rossana Bossaglia Bellezza stond eindelijk op. Haar voeten gebed in een modderbad van zilt traanvocht had zij haar plannen klaar. Ze zou Ton Lebbink achterna. Zijn geestelijke ommekeer of zijn dood zou ze afdwingen. Liefst dat laatste, want haar liefje van het leven beroven … dat was niet haar stiel. Ze was immers trucker en die immense combinatie, indien fout gehanteerd, was een wapen dat ze nog nooit had gehanteerd. Dat zat niet in haar genen.

Ton Lebbink: ‘Morte a Venezia III’

Ton Lebbink had het station aan de Calle Nuova Sant’Agnese achter zich gelaten. Hij wrong zich een weg door straatjes en stegen. De mensenmassa had zich eerder al woest en ongecontroleerd een weg ge-elleboogd langs een veelheid aan waterwegen. Hij dacht aan die arme bundels uitbundig gekleed vlees als waren het toeristen. ‘Toerisme,’ mompelde hij zacht voor zich uit: ‘Bestaat dat woord eigenlijk wel. Of verzin ik het nu terplekke?’

Hij vond het Giethoorn van het zuiden maar een druk gat. Eentje dat op zinken stond bovendien. ‘Het lijkt het nieuwe Atlantis wel,’ en deed er verder het zwijgen toe. Deels omdat de meeste mensen hem buitenlanders in het buitenland leken en in Hollanders had hij ook maar geen hapje trek. Dat waren geen toeristen op zoek naar cultureel moois, maar veldheren en -dames met een onstuitbare drang naar terreinwinst waarbij geen ruimte voor andersdenkenden.

Waarom wilde de dichter naar Venetië als er in eigen land zoveel moois is? Moet je echt eerst Napels zien en sterven of, voor de niet-zwemmers, Venetië aanschouwen en zinken, verdrinken? Hij liep, in tegenstelling tot met tassen, koffers en ander ongerief zeulende toeristen, met zijn ziel onder zijn arm. Die woog gelukkig niet veel. Slechts 21,3 gram en paste makkelijk in zijn pakje shag van de Zware van de Weduwe; de plompe merrie met Rotterdamse wieg, huis en haard.

In de verte zag hij de langharige schrijver met vlassige snor schuifelen. Die bewoog zich onlogisch langs de Canal Grande, sloeg linksaf bij de Fondamenta dei Tolentini langs de Rio de la Cazziola e de Ca’Rizzi en verdween in het Italiaanse niets van deze onderpaalde betonnen spaghettijungle.

De dichter met Amsterdamse achtergrond slenterde doellozer dan doelloos. Eens nam hij een bakje peperdure koffie en ergens rukte hij een broodje ham uit de muur: FeBo Italia. Het broodje smaakte naar rubber en was taai als de zool van afgedragen Sendra’s.

In een week tijd had hij Groot-Venezuela op alle mogelijke manieren bezien. Amsterdam met al haar grachten bekoorde hem meer. Hij had niets met het uitventen van een kunstmatig eiland. En zeker met dit niet.  Eenmaal nam hij een visschotel op een buitenwijks eilandje. Die was lekker, maar ook verre van goedkoop. Hij zon op manieren om geld te genereren. Een nieuw ticket verder noordwaarts zat er vooralsnog niet in. Een bank beroven? Gedichten voorlezen met een hoed waarin fooien van het langskomende publiek. Die kuise maar beschonken voorbijgangers?

Hij wist het niet.

Noot
Delen van deze korte reisbeschrijving kon de gewaardeerde lezer enkele decennia later vinden in Grand Hotel Europa van Ilja Leonard Pfeijffer. Tot een aanklacht is het niet gekomen daar Ton Lebbink het kon waarderen dat de jongere garde zijn tot leven gewekte hersenspinsels met liefde wist te gebruiken: ‘Voor ware literatuur mag je roven, verkrachten en moorden. Dus een beetje leentjebuur is al helemaal geen probleem.’

BEROOF NOOIT EEN HARINGSTAL, OMDAT JE DENKT DAT HET EEN VISWINKEL IS

De viswinkel was van prikkeldraad voorzien.
Dus bleef ik steken bij het breken.
Ik scheurde mijn broek bovendien.

Ik stal haring en makreel.
Een zalm met opgezette keel.
Ik zocht schol met witte wangen.
Ik heb per saldo bot gevangen.

Gedicht
Ton Lebbink (Amsterdam, 2001)

Tekst
Peter Joore (14 juli 2022)

Fotografie
Beaty Czetö (3 maart 2011)

14-07-2022