Rijptrip (XLVI)

Ton Lebbink: ‘Goddelijke duisternis op de Akropolis’

Ton Lebbink: ‘Goddelijke duisternis op de Akropolis’

Het gezicht van Mirjam de Schoot van God was zo sereen dat vergeleken hierbij de glimlach van Mona Lisa flauw afstak als een grauwe grimas. Ton Lebbink staakte zijn betoog over heuvels en dat die zo’n mooi panorama vormden en om van daaruit de miljoenenstad in ogenschouw te nemen. Hij duidde met een weids horizontaal handgebaar Athene, benoemde Rome en vond dat Amsterdam op dat punt ernstig tekortschoot. Ook hij wist niet, ondanks gezeten op een heuse Godenberg, waar je het gemeentelijk afval aan de borders van de Amstel of het Noordzeekanaal dusdanig kon stapelen dat rondom de noordelijke metropool ook verhoogde flanken zouden kunnen verrijzen. (Zelfs niet behulp van een pak of wat Koopmans zelfrijzend bakmeel.)

‘Oh, hemel,’ zei Mirjam.
   ‘Daar gaan we toch eens naartoe,’ reageerde Ton ietwat gelaten. ‘Al zijn we er hier niet eens zo gek ver vandaan. Althans, als we ons gedragen naar de humane maatstaven die we (als mens) onderweg vanuit het paradijs massaal grotendeels zijn kwijtgeraakt. En niet enkel door het eten van een verboden appel waardoor de hel ons toekomstperspectief wordt.’
   ‘Vreemd eigenlijk,’ zei Mirjam dromerig.
   ‘Wat?’
   ‘Nou, dat juist het eten van een appel de reden is dat we uit het Hof van Eden zijn gezet als een stel ordinaire krakers. En dat er sindsdien enkel ideële reclames zijn gemaakt die ertoe moeten leiden onze tanden in die toch zo gezonde vrucht te zetten. Dat zet de appel als vrucht in geheel ander daglicht.’
   ‘Vergeet daarbij niet dat we gaandeweg de appel op meerdere manieren hebben geïmplementeerd in ons voedingspatroon. Neem appeltaart, drink appelsap, geniet van Calvados. Ik noem er maar een paar. En stuk voor stuk vitaminerijk en gezond.’
   ‘Wat een vruchtbaar gesprek voeren we.’
   Mirjam en Ton lachten en deden er vervolgens maar weer eens het zwijgen toe. Dat beviel bij tijden als een discussie op hoog niveau.

Een bliksemflits verlichtte de Griekse hoofdstad. Vrijwel direct gevolgd door een stereofonisch gekraak dat horen en zien het verliefde duo verging. Ze schrokken en keken elkaar met angstige ogen aan.
   ‘Regen?’ fluisterde Mirjam.
   ‘Ik voel anders nog niets.’
   ‘Daar,’ zei Mirjam en wees met de zwartgelakte wijswinger, ‘een witte waas die afdaalt naar de Akropolis.’
   Ze hielden de adem in en volgden de grijswitte nevel die zich hun richting uit bewoog; plechtstatig gelijk Frank Sinatra die in zijn goede jaren een Las Vegasachtige showtrap afdaalde. Ook nu klonk er gezang: ‘Dat lijken wel Sirenen.’
   ‘Mmm,’ mompelde Ton Lebbink, ‘en het is geeneens 12.00 uur ’s middags de eerste maandag van de maand.’

Het gezang hield aan. IJl en helder als kristal klonken heldere polyfonische stemmen rondom. Zoals in de 21e eeuw (vanaf 2012) in menig huiskamer Dolby Atmos (het virtuele surround sound-systeem dat audiosignalen simuleert in XNUMXD-geluid voor een realistische en meeslepende ervaring) definitief een einde zou maken aan de opvolger van het beperkte, maar gezien de tijd adequate mono geluid: stereo.
   De nevel omhulde het tweetal als een warme deken. Ze voelden zich koortsachtig gloeien. Hun denken en doen bevroor ondanks deze warme adem van Zeus, de Helleense God. Willoos als soldaten (Sixty thousand men were sent to do the will of One) keken zij naar de zich naar hun torso’s vormende nevel tot een ruimtelijke stem zich in beider trommelvlies begroef.
   Ton Lebbink ramde zijn vuisten op de grond. Mirjam begon spontaan te leviteren en zweefde nu een tiental centimeter boven diezelfde grond. Ze begonnen fysiek contact te verliezen terwijl hun geesten woordeloos bleven communiceren.
   ‘Dit is Zeus-verdomme brutaal,’ donderde het plots van alle kanten. ‘Dat is Mijn Akropolis!’ De nevel bevroor het bloed in hun aderen en omsloot de borst als een virtuele bankschroef. ‘Blijf Zeus-ver met je vette reet van Mijn berg af!’ brulde de onzichtbare waarvan de twee inmiddels wel een idee hadden wie of zich hun idyllisch samenzijn luid en bruut verstoorde. Mirjam de Schoot van God deed vanuit de relatieve hoogte alsof ze bereid was al haar kleren van zich af te werpen terwijl Ton Lebbink zijn meest gegeten zwarte pen en het aantekenboekje van gelijke kleur pakte om er een gedicht over te schrijven. Hij voelde zich oorlogsdichter, terwijl mortieren links en rechts insloegen. Hij zou de Nationale Omroep eens bellen voor een aanstelling als correspondent in een of ander oorlogszuchtig land.

Terwijl hun vibraties alle kanten opschoten klonk er homerisch gelach. Net zo donderend als eerst ontbrak er nu dreiging. Het klonk haast vrolijk. Mirjam en Ton begrepen er iets van. Ze zaten immers op de Akropolis, de Godenberg, maar wisten van geen exclusiviteitsbeding. Die Zeus, die zou toch allang ergens buiten de stad op een aanleunberg voor seniore Goden moeten wonen!

De nevel stopte de omknelling. Mirjam zakte de paar hogelijke centimeters tot haar gespierde billen weer veilig naast die van Ton zaten. De nevel omsloot hen niet langer, maar zweefde 1,5 meter weg en kreeg een vorm die aan het menselijke grensde.
   Zeus, want die was het inderdaad, naderde het zelfgecreëerde zithoekje omzichtig. Met Zijn lange haar, baard, ontbloot bovenlijf en op slippers leek Hij op een linksgeoriënteerde hippie. In Zijn rechterhand een twee meter lange staf. Van boven naar beneden (van over zijn linkerschouder tot aan de enkels) gedrapeerd een genitaliën- c.s. bedekkende lap witte stof. (‘Katoen,’ fluisterde Mirjam.)
   ‘Je lijkt verdikkie Jezus Christus wel,’ zei Ton Lebbink met een historische sneer die enigszins aanmatigend klonk.
   ‘In wezen ben Ik dat ook,’ zei Zeus nadat hij zich netjes had voorgesteld. ‘Ik mag dan wat beperkt zijn in Mijn kledingkeuze,’ ging Hij voort, ‘maar qua uiterlijke verschijningsvorm heb Ik zo mogelijkheden. Zie het als een omgekeerd carnaval. Daar zie je jaarlijks dezelfde gezichten, maar dan telkens met andere kleding.’
   ‘Ga zitten,’ zei Mirjam vriendelijk omdat je met een Zeus beter niet je kont, bevallig of niet, tegen de kribbe kon gooien. Zeus ging zitten als een mak lam (Gods).
   ‘Rondje van de zaak?’ Het was Ton die sprak.
   ‘Zoiets,’ zei Zeus. ‘Maar meer nog was Ik nieuwsgierig naar wie of wat er zich op zo op Mijn berg bevond.’ Even zweeg hij. Toen: ‘Jullie dus.’

Het gesprek volgde een patroon dat later nog in de Burda stond. Op enig moment diende zich weer een nevel aan. Ditmaal in de amorfe vorm van een hek.
   ‘Dat zal Hera wezen,’ zei Zeus, die Zijn pappenheimers kende. ‘Kom erbij, schat. Dit zijn Mirjam de Schoot van God en Ton Lebbink. Zij speelt de bas en hij drumt en dicht.’
   ‘Hallo,’ zei Hera en wilde direct van wal steken, maar Zeus was Haar voor: ‘Nu we elkaar kennen kunnen we best tutoyeren. Dat gezeik met die formele hoofdletters stuit me tegen de borst en doet geforceerd aan. Ook staat het grammaticaal een tikje gek.’
   Allen knikten bevestigend.
   Hera stak van wal (of beter: van berg): ‘Ik ben de dochter van de titaantjes Kronos en Rhea en dus een zuster van Zeus hier; de Koning van zowel hemel als aarde. Maar, en wij goden zijn zo af-en-toe best ranzig en enigszins incestueus, hij hier is ook mijn echtgenoot. Noem ons perverse trendsetters van de lichamelijke liefde met een geestelijk randje. Dit huwelijk maakte mij godin van het huwelijk en van de vruchtbaarheid. Dus pas maar op met je zaad, dichtertje!’ lachte zij snaaks en knipoogde olijk naar Mirjam.
   ‘Er zijn er die vinden dat ik koeienogen heb en mede daarom is de pauw mijn favoriete symbool. Maar genoeg over mij. Zullen we een potje Grieks stripklaverjassen?’
   Alle drie knikte ten teken van goedkeuring. Zeus danste een vreemd dansje en er stond snel een tafel waaromheen vier stoelen. Erop een Perzisch tapijtje, een pak kaarten en een scorelijst. Ton Lebbink pakte zijn smakelijke zwarte pen en begon de namen in te vullen: Wij en Zij. Hierbij waren Hera en Zeus Zij en Mirjam en Ton Wij.
   Mirjam ontkurkte een vat zalige Seméli Thea-wijn die juist door Dionysos was afgeleverd. De Grieken waren sneller dan om het even welk bedrijf in het internettijdperk en ook hier waren zij uitvinder van een eeuwen latere trend.

De wijn bleek een Griekse hoogwaardige variant op de Pinot Grigio en een product van de Moschofilero-druif die zich her-en-der op de Peloponnesos had geworteld. Goden eigen had de wijn met iedere slok een andere smaak. Die varieerde van licht, bloemig en makkelijk drinkbaar bij een sterke speelkaart tot aan eentje met een sterke intensiteit en textuur bij het hebben van ‘wijnig’ troeven en een belabberde speelkaart met veel zevens en achten. Je kon merken dat het zonnige, mediterrane klimaat en het buitengewone terroir van dit schiereiland de alcoholhoudende druivensapvariant meer dan goed had gedaan. Evenals de Goddelijke interventie, natuurlijk.

Mirjam en Ton, twee stadse rakkers, wonnen het eerste rondje van zestien potjes glansrijk van het godenpaar. Die kregen er zwaar de ziekte over in en ... (volgende week verder).

NAAMLOOS?

Oh vloedlijn.
Schemer in de ondergaande zon.
Dans op het strand.
Knabbel aan het zand.
Willekeurig.
Zoals vreugde en verdriet.
Terugkomt als de zon verschijnt.
terug. Voor altijd terugkomt.
Voor altijd.
Tot de zon nooit meer opkomt.
Nooit meer ondergaat.
Voor altijd.
Voor altijd verdwijnt.

Gedicht
Ton Lebbink (Athene-Akropolis)

Tekst
Peter Joore (19 januari 2023)

Fotografie
Beaty Czetö (Café Helmers, Amsterdam, 3 maart 2011)

19-01-2023