Ton Lebbink: Gescheiden achter tralies

Rijptrip (XLXIII)

Ze werden wakker. Ton, met zijn gemillimeterde hoofd, net zoals hij het bed was ingerold en Mirjam met een bos haar die eruitzag alsof een novemberstorm erin had huisgehouden of een nest muizen het juist had ingericht. Ze waren gelijk vrolijk. Vrijden nog wat alvorens de douche samen te bezoeken, kleedden zich aan in verse kledij uit de koffer waarbij een lichte kreuk voor lief genomen werd, en gingen naar beneden waar een goed ontbijt wachtte op de twee geliefden.

Ton Lebbink: Gescheiden achter tralies

Demis stond alweer gereed en zette een pot koffie op de tuintafel, vulde de glazen met jus d’orange en wenste ze een gemeend smakelijk eten.
   ‘Slaap jij weleens?’ vroeg Ton.
   ‘Mwaah,’ reageerde Demis. ‘Ik heb niet zoveel oogdichte uurtjes nodig. Ik zit in de kracht van mijn leven. Later, als mijn tanden niet langer steken en de aarde bezit heeft genomen van mijn stoffelijke resten, rest mij de tijd van de eeuwige rust. Dat is vroeg genoeg, me dunkt.’
   Mirjam de Schoot van God en Ton Lebbink knikten instemmend terwijl ze een Grieks broodje naar binnen duwden. Hierdoor klonken ze als de man met de sok in zijn mond in Paris Texas (of was dat een vrouw?).

Na het ontbijt werd besloten richting havens te gaan. Beetje bootjes kijken en genieten van de economische ijver waarmee schuiten werden geladen en gelost. Ton trok zijn zwarte Sendra’s aan, terwijl Mirjam in de weer was met het dagelijkse spaghettispel; de veters van haar Dr. Martinschoenen.

Ze waren de poort nog niet uit of er klonken sirenes; van de politie dit keer. Het waren vijf auto’s, waarvan vier een overvalbusje, en ze stopten precies voor hun hotel. Mirjam en Ton keken verbaasd naar alle drukte. Er stormde zo’n man of twintig aan gemutste speciale agenten uit het duistergekleurde blik en nog voor de twee zich realiseerden wat of waar dit alles voor was bedoeld, lagen ze op de buik in het stof van het Griekse trottoir met de armen geboeid. Ze werden ruw opgetild en apart van elkaar in een busje gesmeten alsof het vuilophaaldag was. Met veel kabaal ging het richting hoofdbureau. De plek waar ze, nog steeds gescheiden, in een verhoorkamertje op een gammele stoel werden gepoot. Ton deed zijn wenkbrauwen nog niet omhoog of ze werden krachtig met een knuppel neerwaarts getimmerd. Hoe het Mirjam verging bleef lang ongewis, want dames en heren … dat waren twee strikt autonome afdelingen. Ieder met eigen toilet.

Het spel van de goede en de kwade agent werd niet onaardig gespeeld al schoot de kwade weleens lachend uit zijn rol. Dan kwam de goede met een gezicht dat op geweld stond naar zijn collega en porde hem hard in zijn edele delen. Hierna ging het lange tijd goed. De van origine kwade speelde de goede, terwijl de van origine goede de kwade bleek.
   Het ging erom dat ze betrokken waren bij de moord op een, hoewel onguur serpent; dit in de Wet nog altijd niet gelegaliseerd was en dus behoefden alle betrokken strenge straf. Het ging in totaal om liefst vijfentwintig personen; de barman en de dikke dame incluis.
   Ton zat wat onrustig. Het was immers Mirjam, die de dodelijke kniestoot had uitgedeeld. Dat had ieder lid van de klantenkring gezien en zij en Ton waren maar buitenlanders, kuise voorbijgangers en als zij de gelederen zouden sluiten dan zwaaide er wat. Met name voor Mirjam: en zeker niet de Hollandse Driekleur. Eerder zou het gaan om een zwart vod met een schedel en twee gekruiste beenderen of zoiets. Maar dat was zorg voor later.
   Of ze hadden gezien hoe een en ander in zijn werk was gegaan?
   ‘Nou, nee,’ het was druk en de verlichting liet nogal te wensen over.’
   Wie stonden er het dichtstbij de plaats delict, in extremis?
   ‘We waren net binnen en kenden heg noch steg en evenmin ook maar iemand van de klanten of het moest de barman zijn die een uitzonderingspositie innam achter de kantelen van zijn private fort; de toog.’
   ‘Zo komen we niet verder,’ blafte de kwade, die eigenlijke de goede inborst had en er dus niet geheel in slaagde een overrompelend indruk te maken.
   ‘Daarbij kapten we net een glaasje Tsipouro naar binnen,’ herinnerde Ton Lebbink zich, ‘en met je ogen richting plafond zie je echt geen ene reet. Ik denk trouwens dat niemand heeft gezien wie de buurtbruut de finale onderbuikjes klap gaf, want we waren juist allemaal aan de drank. We hadden net een rondje besteld. Ziet u. In zulke duistere gelegenheden geef je altijd en per definitie eerst iets aan de gasten om juist alle agressie op voorhand in te dammen. Noem het een levensverzekering zonder papieren polis en waarop ook geen kleine ontkennende lettertjes.’

Zo ging het een tijdlang door. The Good Cop and The Bad Cop werden er moedeloos van. De kwade agent met het goede karakter trilde zowaar bij het aansteken van zijn zoveelste sigaret, terwijl Ton Lebbink, zijn hand als uit rots gehouwen, bij tijd en wijle relaxt een Zware van de Weduwe wentelde, opstak en wegdampte. Iets wat aanvankelijk niet meeviel met de handen geboeid en aan tafel gebonden.
   Het kwam erop neer dat ze, na een verhoorsessie van bijna twaalf uur, voorlopig op vrije voeten mochten. Ze moesten zich wel beschikbaar houden voor eventueel verder verhoor. De paspoorten afnemen hadden ze nog nooit van gehoord omdat zowel Mirjam als Ton de eerste toeristen ooit waren in hun land. Dat trof. Wellicht was zelfs het fenomeen paspoort in Griekenland die tijd nog onbekend.

Van hun haventripje kwam niets meer terecht. Ze wandelden stevig door naar het hotel, pakten hun koffers, rekenden af met Demis (die ze aanraadden door te gaan met zingen, desnoods met een trio, daar een fraaie Griekse godsnaam aan te geven en het hotel over te doen aan zijn familie) en stapten al kussend met de op seksueel gebied duaal ingestelde Helleen in de gereedstaande taxi. Na een bloedstollende rit van vele uren en voor de somma van nog meer dollars dan kilometers passeerden ze bij Medžitlia, na nog eens urenlang door hoog gras en lege sloten te zijn getijgerd als twee guerrilla’s, uiteindelijk en zwart als de kachel, de Macedonische grens.

Mirjam de Schoot van God schudde lachend haar besmeurde kop. ‘Nu eerste een paar uur met mijn geurende flamoes onder sterrenhemel.’ En weg, zweefde deze godin op aarde: beide voeten innig verstrengeld met Ton zijn aangenaam frisse mensenvlees en op die wijze bevestigend vluchtgedrag toevoegend aan hun alsmaar sterker en completer liefdesband.

BOEREN KOOL EN WORST

geloof hoop en liefde
bloed zweet en tranen
ter land ter zee en in de lucht
boeren kool en worst

ziek zwak en misselijk
verliefd verloofd getrouwd
neus keel en oorarts
boeren kool en worst

boeren burgers buitenlui
wit bruin volkoren
omni carni herbivoren
boeren kool en worst

aruba bonaire curaçao
rood wit en blauw
lang dun en lekker
boeren kool en worst

Maanden dagen weken doen uren
minuten seconden over
boeren kool en worst

Gedicht
Ton Lebbink (Amsterdam begin 21ste eeuw)

Tekst
Peter Joore (9 maart 2023)

Fotografie
Beaty Czetö (Café Helmers, Amsterdam, 3 maart 2011)

10-03-2023