Rijptrip (XXXV)

Ton Lebbink: ‘Geen TV, wel Radio’

Ton Lebbink: ‘Geen TV, wel Radio’

Het werden leuke dagen met de Haagse jongens. Bijna iedere avond optreden en veelal voor eivolle zalen. Een enkele keer viel de stroom uit. Soms was het podium te klein van formaat. Maar altijd was er pret en jolijt en het Griekse publiek genoot met volle teugen van zowel de van thuis meegenomen ouzo, een flesje stoffig smakende retzina of een Metaxa met iets meer sterren dan er aan het firmament bengelden als van de progressieve rockmuziek met jazzy invloeden en ingebouwde muzikale grapjes. Supersister, kortom: een trommelvlies strelende verademing die al snel buiten zalen klonk uit vele Transister radio’s en op dat moment nog niet op tv.

Veel succes boekte de Haagse quattro met het onvolprezen epos over de spiraaltrapgnoom. Dat werd luidop en meertalig meegebruld. Zeker het luide telwerk als dit manneke de trap opklimt. Op z’n Grieks kreeg de avonden een geheel andere lading.

Ton Lebbink ondertussen zag zijn nieuwe baantje zo snel als die opkwam weer verdwijnen in het Mediterrane niets. De eigen technisch sjouwende trapvaller zag, gelegen op het te kleine bed en vanaf een industrieel terras met uitzicht op de almaar actievere havenarbeiders (hele containers sjouwden zij op ampele schouderpartijen van en naar de onafzienbare rij schepen), zijn gebutste enkel met de dag slinken en na een klein weekje ongewilde rust gaf hij weer acte de présence. Aad Link, een aardig en dankbaar man, gaf de almaar dichterbij het dichterschap komende aankomende dichter een dankbaarheidspremie van honderd gulden. Met ontelbare knuffels en veel gelach ging Supersister na alle Griekse muzikale avonturen met de tourbus naar Italië. Ton Lebbink kwam er nu pas toe Thessaloniki echt te gaan exploreren als een heuse Livingstone-kloon, maar dan met polderwortels.

Bij een bord waarop Pappalamammanueenslos stond Ton Lebbink even stil. Het vertaalwerk kostte hem slechts een paar minuten alvorens hij begreep dat dit de Helleense variant was van een Blijf van mijn Lijf-huis. Hij gniffelde en bedacht dat sinds het begin van zijn rijptrip zijn taalgevoel almaar krachtiger werd als een bouillon die stond te trekken en gestaag indikte.

Hij zag een zwerfhondje en wierp hem zijn laatste kippenbotje (met vlees) toe. Het beestje knaagde zichtbaar dankbaar. Gaf hem een knipoog en verdween in de nakende nacht. ‘Schrander beestje,’ mompelde hij.

Toen kwam hij, geheel toevallig, terug op zijn schreden, maar besloot toch zijn zelfverkozen martelgang richting stadshart door te zetten tot hij onderdak had weten te vinden. Het werd een pension dat er gezellig uitzag. Het ommuurde achterplaatsje was gezegend met wat tafels en stoelen die beter tijden hadden gekend. Op instorten stond het buitenmeubilair nog niet. Omdat er niemand achter de receptie van dit familiehotelletje stond zette hij zich neder in wat voor die dag de laatste zonnestralen weleens zouden kunnen zijn.
   Hij pakte weer eens zijn zwarte aantekenboek en zijn veel gegeten pen in dezelfde kleur en begon te schrijven:

HARPJE HARPJE FLADDER FLADDER

De hemel is geen pretje
dat onophoudelijke gefladder
ik háát gefladder
dat eeuwige getokkel op harpjes
ik háát harpjes

geef mij maar de eeuwige jachtvelden
lekker uitgestorven wild afschieten
er wordt noch gefladderd noch geharpt
vooral de stegosaurus is nogal schichtig

de mussenhemel wellicht
mussen tokkelen niet
plukken niet aan harpjes
mussen tjilpen
maar ja, dat gefladder

dus dat wordt dus de hel
waar je met Adolf H. kan ouwehoeren
Josef Stalin de hand kan schudden
met Attila de Hun van gedachten kan wisselen
het volledig met Vlad the Impaler eens kan zijn
professor Pim niet te vergeten

(Rakker de Rooi)

Gedicht
Ton Lebbink (Café Helmers = Thuis 2.0, Amsterdam, 2001)

Tekst
Peter Joore (Redactielokaal, Vlaardingen, 27 oktober 2022)

Fotografie
Beaty Czetö (Café Helmers, Amsterdam, 3 maart 2011)

27-10-2022