Ton Lebbink: ‘Geen Griekse Salade. Wel Feta’

Rijptrip (XXXIII)

Van Skopje ging het weer verder. Nu richting Thessaloniki. Eindelijk zou dan Griekenland worden aangedaan. Een fijn land waar de kolonels het voor het zeggen zouden moeten hebben als Melina Mercouri of Mercurochroom, zoals ze van moeders kant eigenlijk heette, niet iedere avond zeker een uur op de buis te zien en te horen zou zijn. Wat Ton Lebbink betrof mocht ze zingen, het nieuws voorlezen, kinderboeken recenseren of gewoon bloot op de bank quasi De Volkskrant gaan zitten lezen. Daar moest de bekende VPRO-programmamaker Wim T. Σίπερς zich maar eens over buigen.

Ton Lebbink: ‘Geen Griekse Salade. Wel Feta’

Veles, Negotino, Gevgelija, de ene plaatsnaam nog nietszeggender dan de andere, maar allemaal met één gezamenlijke noemer: ze lagen in zuidwaartse richting langs de A75. En dan de grens over. Ook hier, bij het passeren van die denkbeeldige door elkaar niets vergunnende mensen en bevolkingsgroepen verzonnen lijn, op imponeren ontworpen uniformen, bungelende gouden tressen, te grote platte petten en karabijn waarmee het fijn kleiduiven schieten was. Daaronder Ray-Ban zonnebrillen (het latere modelletje Pim Sierks) en dikke snorren met hier en daar een drupje vergeten eigeel of tandpasta. ‘Welkom in Griekenland,’ stond er desondanks op een houten bord.

Na een half uur stapvoets voorwaarts, boos kijken en zwaarwichtig doen van officiële zijde; fanatiek paspoortgeblader, fors gestempelde bladzijden en een trits barse spreuken die zeker niet uit een kinderlief sprookjesboek kwamen, was Griekenland een feit. Bij Polykastro vond Vojtěch het gescheten. Hij duwde zich naar de rechtervoorstoel en gaf met een brede armzwaai en een groteske glimlach het stuur aan Ton Lebbink. ‘Rijden, jij,’ zei de trucker in zijn moerstaal. Hij spreidde een handdoek over zijn brede voorhoofd, sloot zijn ogen (dat dacht Ton Lebbink met enige stelligheid) en snurkte op een haar na de voorruit uit de rubberen sponning. Voor de zekerheid deed de aankomend dichter de ramen open om al te groot drukverscil op voorhand uit te bannen. Daarbij sloop het, hoe vroeg en pril de dag ook nog was, alweer tegen de 30˚ Celsius. Een raampje open was niet alleen lekker. Het zette Ton Lebbink gelijk aan het denken hoe een geforceerde luchtkoeling in elkaar zou kunnen steken. Hij verkocht het idee een jaar of wat later aan een elektroboer uit Eindhoven.

Na 27 kilometer, het geografisch equivalent van een tijdsspanne van 54 slopende en spannende minuten tussen chaotisch verkeer, waarbij de claxon het belangrijkste wapen leek, kwam de havenstad in zicht. De wereld leefde op. Economie, economie en nogmaals economie beheerste hier het straatbeeld. Langszij kleine restaurantjes waar arbeiders een wijntje scoorden en hun van thuis meegebrachte boterhammen lachend in de vuilbak kieperden. Grove diensters met vette glimlachen, ampele boezems en een onweerstaanbare levenslust, zetten nectar en ambrozijn op tafels en togen. Hier een vanwege uitlaatgassen gitzwarte parasol, daar een astmatische agent die als een ballerina het verkeer regelde en aldus menig ongeluk plus gevolgmatige file voorkwam met veel en elegant armgezwaai en een fanatiek gefluit, een professioneel concertist waardig. De wereld leefde hier in Thessaloniki en hoewel het uitzicht hem niet altijd deugd deed voelde Ton Lebbink, immers ook een stadse kwant waar de haven deels de economische dienst uitmaakte, al was het Nederland, zich direct thuis in deze warme smeltkroes waarin het vroeg op de dag al makkelijk smelten was.
   Hij voelde zich een nazaat van de bekende dichter Alphonse Au-Bain Marie Louis de Prat de Lamartine, de poëtisch ingestelde Fransman die tevens, want er moest ook toen en daar iedere week brood op de plank, historicus en staatsman was. Zijn bekendste gedicht was (en is nog altijd): De la barre noire à la sauce au chocolat.

Vojtěch, die wel door had dat de latere portier van Paradiso genoot van de vol leven zijnde havenstad, at samen met hem nog een laatste terrasmaal. Daarna volgde een omhelzing met veel en krakende botten en na nog een forse armzwaai, die de agent gaarne in zijn repertoire op zou nemen als het op verkeersbewegingen aankwam, en een lange stoot van zijn toeter, ging de Tsjech linksaf richting Turkije. Maar niet na eerst nog een exact klein uurtje de liefde - tegen betaling van een handjevol drachmen - te hebben bedreven met de dienster met de gulle lach.

Ton Lebbink, relatief rijk vanwege zijn betaalde co-chauffeurs schap, telde de briefjes en zijn zegeningen en wist: ‘Met de huidige prijzen en weinig echt gekke bokkesprongen kan ik hier zeker een maand van leven.’ De drachme werd zijn toegangspoort tot een periode die hij tot aan zijn dood bestempelde als: ‘Waanzinnig, nietsontziend, gevaarlijk, liefdevol.’ Het bleek de ware basis van de rest van zijn poëtisch leven als entrepreneur van de latere rapmuziek, plastic tulpen met een lichtje in het hart-bedenker en publieksperformer van het formaat waarvan er toen nog geen enkele bestond in dat anno 2022 haast vergeten tijdperk van zwart-wit beelden (o.a. Polygoonjournaal), mono geluid en achterbakse Russische invallen in Hongarije. Op dat moment nog ongeweten effende hij het pad dat een eeuw later (of was het een millennium?)  door The Polar twins zou worden betreden. mecano kompaan Dirk Polak was hem er, al spraken ze niet meer met elkaar, de rest van zijn leven dankbaar voor.

Hij zat nu als enige op het terras met uitzicht op de van werklust en ware arbeidsethos krioelende haven van Thessaloniki. Hij nam nog maar een slok ranzige rode wijn, hapte van zijn harde worst, smeerde feta in zijn haar (van geluk en onkunde betreffende enige lokale gebruiken met betrekking tot etenswaren) en schreef in één van zijn laatste zwarte aantekenboekjes die hem vanuit Holland nog restte met zijn gelijk kleurige en meest gegeten BIC een gedicht dat er zijn mocht:

THIS SIDE UP

Ik geloof niet in de hemel.
Want als de hemel bestaat.
Bestaat de hel.

Ik geloof niet in god.
Want als god bestaat.
Bestaat de duivel.

Ik geloof in mijn moeder.
Mijn moeder is god.

Met mamma onder een parasolletje.
Koppie thee en een blikkie bier.

Ooit zal ik dood in een kartonnen doos liggen.
Want een eikenhouten kist vind ik zonde van de boom.
Een kartonnen doos die iets breekbaars bevatte.

‘this side up’

Om vervolgens ondersteboven te worden verbrand.

Gedicht
Ton Lebbink (Café Helmers = Thuis 2.0, Amsterdam, 2001)

Tekst
Peter Joore (Redactielokaal, Vlaardingen, 13 oktober 2022)

Fotografie
Beaty Czetö (Café Helmers, Amsterdam, 3 maart 2011)

13-10-2022